zaterdag 24 december 2011

'Nachtonderkomen' (Bertolt Brecht)


Ik hoorde dat in New York
Op de hoek van de 26e straat en Broadway
Tijdens de wintermaanden elke avond een man staat
En de daklozen die daar verzamelen
Door geld te vragen aan voorbijgangers een nachtonderkomen verschaft.

De wereld wordt daardoor niet anders
De verhoudingen tussen de mensen worden niet beter
Het tijdperk van de uitbuiting wordt er niet door verkort.
Maar enkele mannen hebben een nachtonderkomen
De wind wordt een nacht lang ver van hen gehouden
De sneeuw die voor hen was bestemd valt op de straat.

Leg het boek niet neer, jij die dat leest, mens.

Enkele mensen hebben een nachtonderkomen
De wind wordt een nacht lang ver van hen gehouden
De sneeuw die voor hen was bestemd valt op de straat.
Maar de wereld wordt daardoor niet anders
De verhoudingen tussen de mensen worden er niet beter door
Het tijdperk van de uitbuiting wordt er niet door verkort.


Bertolt Brecht, ‘Die Nachtlager’ in: Gedichte 4. Gedichte und Gedichtfragmente 1928-1939 (Werke. Große kommentierte Berliner und Frankfurter Ausgabe, Bd. 14), Aufbau-Verlag/Suhrkamp Verlag, Berlin/Frankfurt a.M. 1993 (vert. Erik de Smedt)

zaterdag 17 december 2011

Biechten (Anamnese, 8)


In H. kun je in herberg Sint-Petrus een kop koffie drinken en een appelvlaaitje eten, gezeten aan een tafeltje vlak voor een biechtstoel. Verderop in de horecagelegenheid preekt een pastoor op de kansel, als beeld weliswaar. Hier en daar staat nog een heiligenbeeld, in een nis zelfs een monstrans. Recyclage van het rijke Roomse leven. (Ooit zag ik in een antiquariaat in W. oude kazuifels en stola’s in haast industriële hoeveelheden boven de rekken met oude boeken hangen. Dat leek me griezeliger: in wat voor een zwarte mis zouden ze dienstig zijn?)

Het rijke Roomse leven. Opgegroeid in de jaren 50 en 60 heb ik er de laatste bloei van meegemaakt. Wit zand, papiersnippers en rozenblaadjes op straat strooien toen de processie uitging. Kandelaars buiten op de vensterbank zetten, op een kleedje, een kruisbeeld in het midden. Een van mijn vroegste herinneringen: ik sta op de keukentafel, moeder bindt om mijn benen de rode linten van de sandalen en legt een schapenvacht over mijn schouder waarmee ik in de processie als Sint-Janneke zal figureren. De baldakijn waaronder de pastoor en de twee onderpastoors schreden, voorafgegaan door de misdienaars. De toeschouwers die een kruisteken slaan wanneer de stoet voorbijkomt. Of zelfs knielen.

In de kerk de Latijnse missen, de priester met de rug naar het volk. Het goud van het tabernakel, met die gecapitonneerde deurtjes als van een kluis. Aan de binnenkant smetteloos wit. Daarin staat de ciborie, de grote kelk met de gewijde hosties. De altaarschel die je als misdienaar op gepaste tijden mocht laten rinkelen. Mooi horizontaal houden en een beweging maken met je rechterhand alsof je een kraan open en meteen weer dichtdraait. De lange vettige lont waarmee je de kaarsen aan moest steken, moeilijker dan het leek. De kooltjes die branden in het wierookvat. De kruidige geur van het hars. Het korte getik van de vergulde kettingen wanneer de priester het wierookvat hanteert. De toortsen bij uitvaartmissen en op Goede Vrijdag. ‘Flambiekes’ noemde de koster ze. Hij speelde niet foutloos maar imposant op het orgel. Soms ook de Toccata en Fuga in d-moll van Johann Sebastian Bach – naast de bergen in Zwitserland je eerste indruk van het sublieme.

Op de kerkstoelen in de buurt van de biechtstoel ging je niet zitten, maar knielde je. Terwijl je wacht tot je aan de beurt bent, overloop je de tien geboden met hun merkwaardige mengeling van hoofd- en dagelijkse zonden. ‘Bovenal bemin één God.’ Erg abstract. Misschien hou je toch meer van je vriendjes en je familie. ‘Zweer niet ijdel, vloek noch spot.’ Bij dat eerste woord moet je altijd aan een etterbuil denken. ‘Heilig steeds de dag des Heren.’ Elke zondag naar de mis. ‘Vader, moeder zult gij eren.’ Niet altijd gemakkelijk, soms verwens je ze wel eens. ‘Dood niet, geef geen ergernis.’ Welke schooljongen zou nu dat eerste moeten biechten?’ Ergernis? Mmm, soms noemt moeder je ‘de nagel van haar doodkist’. Zeker zeggen dus. ‘Doe nooit wat onkuisheid is.’ Elders heet dat ‘vuile manieren’. Kan ik dat niet overslaan? ‘Mijd de achterklap en ’t liegen. Ook het stelen en bedriegen.’ ‘Wees steeds kuis in uw gemoed’ – oei, dat gaat ver: zijn gedachten niet vrij? – ‘en begeer nooit iemands goed.’ Van dat laatste heb je gelukkig weinig last.

Je maakte een acceptabel lijstje. Niet te weinig, dat zou hoogmoedig (zei men toen nog hovaardig?) en vals overkomen, niet te veel. (Zoveel zelfbewustzijn had je wel, de pastoor moest niet alles weten en te veel penitentie was hinderlijk). Gestommel, het dieprode gordijn gaat opzij. Jouw beurt om plaats te nemen. Duisternis die pas langzaam opklaart. Het donkerhouten deurtje is nog gesloten. Je hoort aan de andere kant slechts hortend spreken, vervolgens de lage stem van de priester, routineus. Het deurtje aan de andere kant gaat dicht, het jouwe open. Het spreekrooster, tussen de gaatjes is de biechtvader net herkenbaar. Hij legt zijn oor te luisteren. ‘Eerwaarde vader, mijn laatste biecht is zes weken geleden. Ik heb vijf keer …’ en dan werk je het voorbereide lijstje af. Het grote rozige oor luistert, beweegt soms lichtjes op en neer als schaamde het zich in jouw plaats, als begreep het wat je zei. Spreken doet de biechtvader niet voor je klaar bent. Dan volgt een vermaning, zalvend iets over de zondige mens die van God altijd weer de kans krijgt om zich te bekeren. ‘Bid als penitentie drie Onzevaders en vier Weesgegroeten.’ Opluchting.

Meestal spreekt de biechtvader niet voor je klaar bent. Behalve als je zegt: ‘Ik ben drie keer onkuis geweest.’ Dan vraagt hij: ‘Alleen of met anderen?’, ‘Hoe dikwijls?’ en soms zelfs ‘Hoe?’ Dan wordt de biechtstoel, waar het harde hout je knieën pijn doet, eng.

De slachtoffers van misbruik in de R.-K. Kerk gisteren in het praatprogramma over het rapport van de commissie-Deetman zagen er na twintig, dertig jaar nog steeds gekweld uit. Alsof hun gezicht gekreukeld was. Hun stem aarzelde, maar hun verontwaardiging haalde het. Bij de moderator zaten een aartsbisschop en de overste van de orde waar het misbruik het ergst geweest is. Dat het een taboe geweest was, zeiden ze. Dat er niet over werd gepraat. Dat mensen denken dat de kerk een centralistisch instituut is waar men alles over elkaar weet, maar dat dit niet het geval was. Dat men nu onmiddellijk zou ingrijpen. Dat men er vroeger geen weet van had. Of dat het een andere overste, in het buitenland, was die je om raad vroeg. Bij misbruik waar geen kinderen bij waren betrokken. Dat je toen moeilijk aangifte kon doen, want je was nog in opleiding.

Of deze twee mensen hun verantwoordelijkheid wilden nemen, vroeg de moderator. Er volgde gedraal en gekronkel van woorden. Ik kon niet anders dan de tv uitzetten.

zaterdag 10 december 2011

Het spiegelstadium voorbij

















Zonder titel van Marijn van Kreij, tentoonstelling The Company of Humour, Lokaal 01, Breda (tot 18 december 2011)

maandag 21 november 2011

'Moederliefde' (Heinrich von Kleist)


Te Saint-Omer in het noorden van Frankrijk deed zich in 1803 een opmerkelijke gebeurtenis voor. Een grote dolle hond, die al meer mensen schade had toegebracht, viel twee kinderen aan die bij een voordeur aan het spelen waren. Net verscheurt hij het jongste dat onder zijn klauwen in het bloed rolt, of daar verschijnt uit een zijstraat, met een emmer water die zij op haar hoofd draagt, de moeder. Terwijl de hond de kinderen loslaat en naar haar toespringt, zet zij de emmer water op de grond; niet in staat om te vluchten, vastbesloten het monster tenminste door eigen toedoen uit te schakelen, omknelt zij de hond met van woede en wraak gestaalde ledematen; zij verwurgt hem en valt, haar vlees in stukken gescheurd door zijn felle beten, bewusteloos naast hem neer. De vrouw begroef haar kinderen nog en werd weinige dagen later, toen ze aan hondsdolheid was gestorven, zelf bij hen in het graf gelegd.

Heinrich von Kleist (geb. 18-10-1777, gest. 21-11-1811), ‘Mutterliebe’, aus den Berliner Abendblättern [7. Abendblatt vom 9. Januar 1811], in: Sämtliche Werke, Deutsche Buch-Gemeinschaft, Berlin 1964 (vert. Erik de Smedt)

Afb.: Anselm Reyle, Venus (2011), Lustwarande ’11, Tilburg

donderdag 10 november 2011

Standje



Wanneer ik een sequioa tegenkom, kan ik het niet nalaten de handpalm op zijn bast te leggen. Ook nu weer: zacht als een hondenpels, licht verend.

Er komt een wandelaar langs. Hij zegt: ‘Dao moete nie tegen daauwe, want die krijgde nie om zunne!’

woensdag 2 november 2011

Memento mori (Anamnese, 7)


Uit een dagboek, 1992

[...]

12-8 (woensdag) Papa ligt nu bijna de hele tijd te bed. Zijn mond is nog meer ingevallen, maar af en toe praat hij nog terwijl hij je met ingespannen blik aankijkt. Het spreken gaat trager, hij moet langer naar zijn woorden zoeken, maar anders dan zondag vormt hij zinnen, soms zelfs lange. Over zijn ziekte en hoe hij het verwerkt: "Piekeren doe ik wel. Papa De Smedt had dat ook, hij was neurastheniek." Hij is erg bezig met doodgaan. "Hoe moet ik sterven? Iedereen zegt: ge moet berusten. Maar als ik dat doe, niet meer eet, dan ga ik dood. Dat kan toch niet?" Aan het tafeltje waar hij met mondjesmaat zijn soep binnenlepelt: "Zijn dan alle mensen die dood zijn, zelfmoordenaars? Ik begrijp dat niet."

Hij zegt ook dat hij tevreden is thuis te kunnen sterven. Over kanker: "Ik ben zeven jaar geleden geopereerd aan de blaas. Kanker. Kanker is een luxeziekte (i.v.m. het geneesmiddel van over de 3000 frank)." Ik: "Ge hebt toch nog een schoon leven gehad, 80 jaar geworden." Hij zegt kort: "Ja." "Bijna 81." Ik: "Zijt ge bang om te sterven?" Hij: "Niet zo." Ik: "Iedereen moet sterven." Hij: "Ja, maar het is toch niet gemakkelijk. De mens is gemaakt om te leven, hij is niet gemaakt voor ongevallen."

Tegen de middag is zijn vroegere verpleegster Ellie van het Wit-Gele Kruis hem komen bezoeken. Ze zegt tegen mama: "Mevrouw, met permissie, ge hebt een autoritaire man gehad."Tegen hem: "Gij zijt directeur geweest, maar nu zijn wij de baas. Ge moet u door ons laten verzorgen." 's Middags zegt mama aan tafel: "Afscheid nemen is nog moeilijker als ge oud zijt. Ge zijt mekaar zo gewoon, ge zijt zo lang bij mekaar geweest."

Rond 4 uur klaagt papa weer over pijn. Hij gaat zitten op de rand van het bed, ik geef hem het kleine morfinepilletje MS Contin en wat water. Hij slikt heel moeizaam, maar zegt: "Ik heb niets gevoeld." Ik: "Ge zult het wel binnen hebben." Hij zoekt tussen de lakens, zegt: "Kijk nog eens in mijn pantoffels." Dan vind ik het pilletje daarnaast, onder het bed. "Die morfine is voor mij een contradictio in terminis. Het dient om de pijn weg te nemen, maar ik krijg pijn als ik het moet nemen." Op het eind van ons gesprek: "We hebben er nu wel veel over gepraat, maar uiteindelijk helpt het niets en gaat ge dood." Ik: "Ja, dat is waar, maar zo is de tijd toch wat vlugger voorbijgegaan." Hij bedankt me.

's Avonds, als ik afscheid ga nemen, doet hij opgewonden over de verpleegster die hem elke dag zal komen wassen. "Alstublieft," smeekt hij ons, "doe me dat niet aan. Waarom zoudt ge iets door anderen laten doen, wat ik nog zélf kan? Ik ben mijn eigen heer en meester! Ze mag niet komen. Alstublieft! Ik zal u eeuwig dankbaar zijn!" Ook: "Ik bedank u heel heel hartelijk."

14-8 (vrijdag) Telefoontje met mama. Papa had gelukkig eens een kalme nacht. (De andere nachten stond hij wel 20 keer op.) Hij heeft zich niet door de verpleegster willen laten wassen. Ze is twintig minuten bij hem gebleven, tevergeefs. Dr. Seghers was geweest: middel tegen droge mond voorgeschreven, polsslag goed, bloeddruk 14/7. Veertien dagen? Twee dagen? Donderdagavond had papa haar in de badkamer wel tien kussen gegeven en wenend vergeving gevraagd voor al wat hij haar in die 49 jaar had misdaan. Ze heeft gezegd: "Maar ge hebt gij mij niets misdaan. Ge zijt de beste man geweest die ik had kunnen hebben."

Hij heeft haar laten opschrijven wat hij elke dag gegeten had en heeft zelf voor die avond opgeschreven: 'Yoghurt met bruine suiker bovenop.' "Als ik nog goed eet 14 dagen." "De hoeveelste zijn we vandaag?" Mama: "De dertiende." Hij: "Ha ja, zondag was het de negende. Nog een dag of drie, vier."

Verpleegster Ellie is op bezoek geweest met een rijsttaartje dat mevrouw Stijnen van de bakkerij voor hem had meegegeven. Hij heeft er 's avonds een stukje van gegeten. 's Nachts liet hij mama een briefje ondertekenen: "We aanvaarden het voorstel van mevrouw Stijnen om ons 2 keer per dag eten te bezorgen niet." Hij praat 's nachts nog met enkele woorden over de bank. Mama zegt dat alles in orde is. Hij: "Al het geld is voor u."

15-8 (zaterdag) Papa is nu sukkelachtig. Hij staat nog nauwelijks op, behoefte doen wordt een probleem. Hij heeft zich vanmorgen zonder enig verzet door de verpleegster laten wassen. Straks brengt ze nog pampers. Hij ligt met open mond naar het plafond te staren. Zijn ogen zijn nu doffer. Zijn gebit en zijn hoorapparaatje liggen op het nachtkastje. Ik: "Dag papa, herkent ge mij nog?" Hij knikt en zegt moeizaam: "Ejik." Hij lijkt al veel verder weg. Na de middag roept hij iets als "Bajo bajo bajo", mama gaat kijken en helpt hem, hij herhaalt (zingt) het wel dertig keer.

Ik doe de afwas, mama slaapt wat. Ze is merkwaardig moedig en houdt zich sterk, buitengewoon praktisch, altijd klaar om te gaan als hij roept. Ze beeft erger dan vroeger. Op papa's bureautje ligt een folder van groep Omega, palliatieve thuiszorg. Het motto luidt: "Als gezonde mensen wat meer wilden nadenken over de dood, zouden ze wellicht meer genieten van het leven." Ik zit wat aan het bureautje, kijk wat in papa's papieren, allemaal mooi bijgehouden en geordend. Rond 4 uur ga ik een tijd bij hem zitten, hij zegt niets, staart naar het plafond, beweegt af en toe onrustig zijn achterhoofd in zijn kussen. Pijn heeft hij de laatste dagen niet meer, het morfinepilletje van woensdag was zijn laatste.

Tegen kwart voor zes ga ik weer naar boven, als ik hoor dat hij vraagt "Is Erik er nog?" Hij is nu na de verzorging wat levendiger, begint te praten, ik kniel bij hem aan het bed, probeer zo goed mogelijk te verstaan wat hij zegt. Eerst is het verward, iets over "afgesproken thuis', iedereen akkoord... en dan toch verpleegsters... Ik begrijp het niet". Dan over zijn overlijdensbericht: "Heden is van ons heengegaan... André De Smedt... Dit melden u... Edith... zijn vrouw... Erik De Smedt... zijn zoon... Ja: heden is van ons heengegaan... Erik De Smedt..." Ik: "'t Is goed, 't is in orde." Ook: "Je bent een goeie papa en een goeie opa geweest." Hij knikt dat hij het begrijpt. Dan: "Niet de heer André De Smedt. God staat boven de mens. De mens zegt: 'Ik ben heer en meester', maar God is nog meer, meer dan de mens. Hij staat erboven. Er zijn mensen die dat niet aanvaarden, maar het is zo." "Als Hij ziet dat ik in mijn leven God boven mezelf heb gesteld, zal Onze-Lieve-Heer mij vergeven."

"'t Is spijtig voor mama, spijtig voor u..., voor Tarri, voor Eva en Floris... spijtig dat ik moet gaan, maar God staat boven ons." Hij knikt in zichzelf, eenvoudig als een kind. Hij maakt een kruisteken en begint te bidden. Ik doe hetzelfde, bid een Onze Vader en een Weesgegroet. Dan laat ik hem alleen. Om zeven uur ga ik afscheid van hem nemen, hij knikt en heft zijn linkerhand op, als om me uit te wuiven. Beneden zeg ik tegen mama: "Hij is klaar om te sterven."

[...]

woensdag 26 oktober 2011

vrijdag 14 oktober 2011

'De orde van het andere'



'Wat men deze morgen reeds met zich meedroeg, hier in de kerk komt het tot een duidelike ervaring: het begrip van de dood als bittere uiteindelikheid, tegenover deze ervaring van het gelijkmatige licht geplaatst, beschikt niet meer over deze synthetiese kracht, die, in ons, vroeger vermocht de fenomenen naar dit meegebrachte begrip te ordenen. Het is geheel anders. Haast zichtbaar, stoot dit begrip van de dood aan de klaarte van de kerk, gelijk een kurk aan de waterspiegel stoot. Twee waarden staan abrupt naast elkaar: de dood en het licht en het gelukt ons niet, zoals vroeger, de fenomenen van dit begrip naar de orde van het andere te denken. Wel integendeel spoelt de vloed van het licht de kurk voortdurend naar het strand.

Plots staat men met het meegebrachte waardeoordeel des doods als met een verrekijker in de kamer.'








Tekst: Paul van Ostaijen, slot van 'De uitvaart', 1926.

Foto's: tentoonstelling Van de koele meren des doods. Beelden van de dood in de hedendaagse kunst, Sint-Bernardusabdij, Kloosterstraat 71, 2880 Bornem (t/m 4 december 2011). Van boven naar onder: Remco Roes, Everything in between (videowerk, 2010), Jan Van Oost, Mimesis (marmer, 2010), gang met werk van o.a. Xavier Tricot, Xandra Paijmans en Eleanor Crook, fragment uit Margriet Luyten, Dead Hand Dad (wandkleed, jacquard geweven, 2010), Xavier Tricot, Lijk (corpse) (olie op doek, 1996), Xandra Paijmans, Alfa en Omega. Lou lacht liever langer (glas, metaal en keramiek, 2011), glasraam en traphal in de abdij.

donderdag 6 oktober 2011

Flaneur in de supermarkt


Er bestaat een wereldberoemde foto van Andreas Gursky, 99 Cent (1999), tevens de duurste foto die ooit werd verkocht. Hij toont een panoramisch overzicht van rijen en rijen rekken in een supermarkt vol voedingswaren waarvan de prijs 99 cent bedraagt. De foto is zo overvol van consumptiegoederen dat het even duurt voor je opmerkt dat er zich tussen de rekken ook mensen bevinden.

‘Lange tijd ben ik niet graag naar supermarkten gegaan’, zo begint de Berlijnse auteur David Wagner zijn roman Vier Äpfel (Rowohlt), met een duidelijke knipoog naar Prousts À la recherche du temps perdu. De middag in een supermarkt die hij in 144 stukjes beschrijft is in zijn ogen dan ook uitzonderlijk begonnen. De vier appels die hij op de weegschaal heeft gelegd wegen exact 1000 gram. Dat lijkt de ik-figuur eerst een gunstig voorteken. Later zal hij bedenken dat het gewoon met de standaardisering in de fruitteelt te maken heeft.

De dubbelheid van verleidelijke schijn en ontluisterende werkelijkheid is een rode draad door het boek. De supermarkt met zijn overaanbod aan nuttige en overbodige producten – de veelheid van keuzes die je moet maken zou kopers van een paar generaties terug tot wanhoop drijven – geeft hem aanvankelijk het gevoel in een paradijs of Luilekkerland te vertoeven. Terwijl hij met zijn winkelwagentje langs de rekken flaneert, ontleedt hij scherpzinnig waar zijn oog allemaal op valt. Een pot honing uit Mexico bijvoorbeeld, met een etiket dat een Alpenhut toont: om ecologisch bewuste klanten de indruk te geven dat ze een streekproduct kopen, dat geen enorme, milieubelastende afstand heeft afgelegd?



Afdeling na afdeling trekt aan het geestesoog van de lezer voorbij, begeleid door verwonderde, scherpzinnige en soms sarcastische observaties. Intussen geeft de ik-figuur mondjesmaat iets van zijn eigen leven prijs, al lijkt de supermarkt de plaats bij uitstek van identiteitszwakte en vergetelheid. Hij herinnert zich taferelen uit zijn kinderjaren, toen er nog kleine kruidenierswinkels bestonden, je melk op de boerderij ging halen en wormstekige appels bij oma in de kelder lagen te verschrompelen. Maar dat verleden is geen idylle. De groentetuin lag vlak naast een kerncentrale en omdat hij de boerderij zo vies vond, goot hij op een dag melk uit tetrapakken in de kannen die zijn moeder hem had meegegeven. ‘Een paar keer deed ik dat zo, toen vond ook mijn moeder dat de koeienmelk van de boerderij nauwelijks verschilde van de melk uit de koeltoog. Kort erna bracht ze de melk uit de supermarkt zelf mee.’

De verstrooiing door waren, die Walter Benjamin al in de 19e eeuw onderkende, is begin 21e eeuw zo vanzelfsprekend dat niemand nog spreekt van een consumptiemaatschappij, hoewel die onze samenleving ten voeten uit tekent. De gevoelige waarnemer en winkelantropoloog die hier zijn rondjes maakt, laat er zich niet toe verleiden meer te kopen dan hij nodig heeft, en toch voelt hij de verleiding die op hem uitgaat van wat uitgestald is. Zijn reflecties gaan zelfs een paar keer in dagdromen en fantasieën over: een supermarkt waar je een geschikte partner kunt vinden, zwemmend in een groot aquarium als de kreeft die je in het chique restaurant kunt aanwijzen. Of de fascinatie door de tegenhanger van de flaneur, de passante: een ontmoeting bijvoorbeeld met een vrouw die net dezelfde producten in haar wagentje heeft liggen en dus wel je ideale partner ‘moet’ zijn.



Geremd in zijn handelingen, een opgedreven reflectievermogen: het maakt deze hedendaagse flaneur tot een onvervalst melancholicus, mijmerend over de mens die tot consument verschrompeld is, een programmeerbaar ding tussen de dingen, waarvoor het onderscheid tussen het natuurlijke en het kunstmatige uit de tijd is. Wat de ik-figuur werkelijk mist, is de vrouw die hem drie jaar geleden voor een ander in de steek heeft gelaten. L. heet ze, met een allegorisch algemeen initiaal (‘elle’). De herinneringen aan haar cirkelen rond koopgewoontes, haar opvattingen over producten, merken die ze kocht. ‘I shop therefore I am’, zoals de slogan luidt waarmee de kritische conceptkunstenaar Barbara Kruger het denkfundament van Descartes uitdagend bij de tijd bracht. Het romaneske essay van David Wagner dompelt je onder in het consumptiekapitalisme en herschept, onnadrukkelijk, de denkende consument.

donderdag 29 september 2011

Interval



tijd? vroeg goldenberg zich verwonderd af



en enkele dagen later,



nadat hij over de kwestie had nagedacht,



vond hij, is alleen maar het geheel in stukken snijden



en door de zintuigen, voegde hij eraan toe,



toen ze het er weer over hadden.

Uit: Konrad Bayer, het zesde zintuig. een roman, vert. Erik de Smedt, Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2001.

maandag 19 september 2011

Collegetijd: staart (Anamnese, 6)

– Heb je nu alles verteld?
– Ik schat nog geen vijf percent.
– En de rest?
– Deels niet belangrijk genoeg gevonden, deels houdt het zich schuil in een hoek van het geheugen en deels (glimlacht) ... het verborgen leerplan, zullen we maar zeggen.
– Wat bedoel je daarmee?
– Dat je dingen op school leert die niet in het leerplan staan en die je ook niet van leraren hoort.
– Je maakt me nieuwsgierig.
– Soms dingen waar je met schaamte aan terugdenkt ... We hadden een oude aardrijkskundeleraar, meneer W. Hij had de wereld rondgereisd, wist heel veel, was de minzaamheid zelve en toch ...
– Vertel op!
– Hij kwam altijd met overjas en hoed de klas binnen, hing zijn jas aan de kapstok en legde zijn hoed omgekeerd op de vensterbank. Op een winterdag openden een paar leerlingen die het bord hadden afgeveegd het raam en stopten zijn hoed vol sneeuw. Hij was te verstrooid om er erg in te hebben. Toen hij bij het eind van de les zijn hoed opzette, droop het water langs zijn gezicht. Hij keek bedrukt maar zei geen woord. De hele klas gierde van het lachen.
– L'age sans pitié! Waren jullie altijd zo tegenover vakleraren?
– Gelukkig niet. Soms zorgden ze zelf ongewild voor hilariteit. Ik herinner me de altijd blozende scheikundeleraar meneer C., die toen een van de jongens hem met een schuin hoofd zat aan te kijken, zich met ongelukkig stafrijm versprak: 'Wat is 't, Bové, hebt ge ne stijve stek?' Waarna bleek dat hij nóg meer kon blozen.
– Dat vergeet je natuurlijk niet.
– Ach, er zijn zoveel figuren van wie ik me alleen maar iets herinner. Madame Jeanne bijvoorbeeld, een echte 'Brusselès' met haar verwarde haardos en eeuwige lichtblauwe nylon stofjas. Ze rookte te pas en te onpas sigaretten. Ik geloof dat ze de enige vrouw was die zelfs in de slotgangen van de paters mocht komen, ze kon geen kwaad. Of pater Verschueren van het beroemde woordenboek, die de leeftijd had bereikt waarop hij in de gangen zwijgend de planten mocht gieten.
– Dat is toch geen verborgen leerplan?
– Ik weet het nog zo niet. Je hebt op die leeftijd de neiging veel emblematisch te zien: voor mij belichaamden ze wat toen 'een remedie tegen de liefde' werd genoemd, respectievelijk de relativiteit van aardse roem.
– Leerde je ook dingen die je niet verondersteld werd te weten?
– (Glimlacht) Ik herinner me dat op een ochtend na het weekend Piet G. verslag deed van iets wat in een café in zijn dorp had plaatsgevonden: een wedstrijd om ter langst tongkussen.
– Hm, wel kras in die tijd.
– Ja, sommigen dachten nog dat het om een wedstrijd 'kussen op een ton' ging. (Ze lachen.)

zondag 11 september 2011

Genesis herzien



En God sprak: 'Er zij licht.' '... Er zij licht!' '... Er zij licht!!'
En er was licht.

donderdag 8 september 2011

zaterdag 27 augustus 2011

Collegetijd: slot (Anamnese, 5)


Het voorlaatste jaar heet, nog volkomen terecht, de poësis. Hun klasseleraar, pater Leo Vandekerckhove, moet al zowat zestig zijn, maar dat zou je hem niet nageven. Op het ingesloten speelplein wil hij nog wel 's met lichtjes opgetrokken wapperende soutane met de jongens mee een balletje trappen. Beweeglijk is hij, tot in zijn mimiek toe. Voor de klas staan is voor hem optreden, als een acteur. Nu en dan chargeert hij, wat de jongens met zin voor karikatuur wel bevalt. Als iets hem niet bevalt, gooit hij zijn hoofd achterover, knijpt hij de ogen halfdicht, trekt hij zijn mond tot een pijnlijke grimas en voert hij zijn rechterhand naar zijn hartstreek. Soms laat hij daarop nog een lang aangehouden hoofdschudden volgen, met intussen weer diep gebogen hoofd.

Zo trekt hij ten strijde tegen leerlingen die er met hun pet naar gooien, maar vooral tegen de nieuwigheden en de democratisering die in die jaren steeds feller de kop opsteken. Hij schampert over Nederland en het Frankrijk van mei '68 – 'z'hebbn daar ándere katten te gheselen!', maakt zich druk over stilaan uit de kast komende 'hoo-moo-seks-u-wee-len' (een woord dat hij vol spot uitspreekt), vertelt met een mengsel van afschuw en verdriet over zijn oud-leerling Jef Geeraerts, die hem een van zijn Gangreen-romans heeft gestuurd. ''k Heb het een keer bekeken en het boek gelijk in de prullenmand gegooid: 't is ne vuile pitou!' Op indirecte wijze sijpelt de veranderende wereld het klaslokaal binnen. Doordat hij nooit een blad voor de mond neemt – 'Maak dat de ghanzen wijs!' – krijgen zijn leerlingen oog voor het onderscheid tussen wat iemand zegt en hoe hij het zegt, tussen feiten en gekleurde meningen. Ze doorzien zijn retorische truc wanneer hij na een volgens hem overduidelijk godsbewijs en moe van het discussiëren een paar sceptische leerlingen toebijt: 'Ghe moet niet veel verstand hebbn om dat te beghrijpn!'

In hem alleen een strijdbare conservatief zien zou onrechtvaardig zijn. Net als zijn grote voorbeeld Guido Gezelle spreidt Vandekerckhove een gezonde dosis anarchisme tentoon door buiten de lijntjes van de vakken te kleuren. Hij geeft op meeslepende wijze Nederlandse en Franse literatuur. Zijn verdriet om Baudelaires zondig leven belet hem niet om zijn enthousiasme over diens poëzie de vrije loop te laten, al ruimt hij natuurlijk ook veel plaats in voor de lyrische Péguy en Claudel. Onvergetelijk zijn z'n lessen over Guido Gezelle, die hij uiteraard met West-Vlaamse tongval laat klinken, een aanleiding voor de Tieltenaar die hij is om uit te pakken met een auteur van wie ook toen niemand had gehoord, Warden Oom.

Elke dag laat hij hen een gedicht(fragment) uit het hoofd leren, niet alleen in het Nederlands en Frans, ook in het Engels, Duits en Italiaans. Wie hapert, mag de volgende dag opnieuw komen tot hij het moeiteloos beheerst. Dat je de tekst van Shakespeare, Rilke of Petrarca nauwelijks of maar half begreep, deed er niet toe. Daar is mijn fascinatie voor het vertalen ontstaan en de instemming met de uitspraak van T.S. Eliot 'Genuine poetry can communicate before it is understood.' Als er inspectie kwam, hoorde ik later, werd hij plots 'ziek'. Ik vermoed omdat hij in eerlijk zelfbesef wist dat het geen zin had zijn bevlogenheid met een gewone lat te laten meten.

Een sluwe gril van het lot wil dat ze in retorica een jonge, pas gewijde jezuïet als klasseleraar krijgen. Pater Jan De Vos straalt de nieuwe tijdgeest uit: hij staat niet meer voor de klas, maar gaat zitten, spreekt zijn leerlingen vriendelijk aan, daagt hen uit om mee te denken, verwacht mondige wezens, bijna gelijken. Sommigen vinden hem eerst wat 'soft', vergeleken bij de vaak autoritaire, zelfverzekerde leraren in de voorgaande jaren. Wat hij aan twijfel en aarzeling demonstreert, blijkt algauw het waarmerk van de kritische intellectueel, die — dat wordt tussen de regels merkbaar — een eitje te pellen heeft met de eerbied voor autoriteit die te lang in zijn orde, aan de universiteit en in de samenleving bon ton is geweest.

In plaats van de thomistische godsbewijzen leest hij met hen hoofdstukken uit Harvey Cox, De stad van de mens. Hij toont hun Edipo Re en Teorema van Pasolini en als ze weten dat hijzelf niet onaardig gitaar speelt en zingt, krijgen ze het gedaan dat ze met de klas in een Brusselse bioscoop naar Woodstock gaan kijken. Wanneer ze dan ook nog in de KVS een opvoering van Hugo Claus' stuk Vrijdag bijwonen en een klasfuif organiseren waarbij ieder een meisje mag meebrengen (en de pater zijn jonge zus), is voor sommige ouders de maat vol. De Vos laat zijn leerlingen niets merken van de tegenwind die hij krijgt. Deze 'querelle des anciens et des modernes' speelt zich achter de schermen af. Enkele jaren later zal hij vertrekken naar Mexico, bij de indianen de bevrijdingstheologie in de praktijk brengen, de orde verlaten en trouwen.

Hun laatste schoolretraite, misschien heten ze al bezinningsdagen, beleven ze in het pas gebouwde, modernistische Godsheide bij Hasselt. Geen van de jongens blijkt een geestelijke roeping te voelen. De meesten zullen na de vakantie voor advocaat, dokter, ingenieur of leraar studeren. Ze beseffen maar half hoe geprivilegieerd ze zijn – om wat ze kunnen gaan doen en om wat ze meegekregen hebben.

woensdag 10 augustus 2011

Beenhouwer


Toen we uit Brabant als economische vluchteling naar de Kempen migreerden, bleef de cultuurschok niet beperkt tot het vruchteloos speuren naar berg en dal, loofbomen en kromme straten. Ook onze taal verraadde onze vreemde afkomst.

Toen T., zoals we dat in Brabant gewoon waren, af en toe het woord ‘beenhouwer’ gebruikte, kwam prompt de repliek: 'Ah, den beenhouwer – da’s een goei: hij geeft het vlees en houdt het been'. (‘Houden’ is in het Kempense dialect nu eenmaal iets als ‘haauwe’. Dat ‘houwen’ ook ‘slaan’ of ‘hakken’ kan betekenen, speelde blijkbaar geen rol.) Sindsdien zeggen we netjes ‘slager’, zoals iedereen.

dinsdag 2 augustus 2011

donderdag 28 juli 2011

In Nederland














Maar ook, na het bestellen van een stuk lemon and lime kaastaart: ‘Kan ik u met twee vorkjes een plezier doen?'

donderdag 14 juli 2011

Collegetijd: midden (Anamnese, 4)


Soms blijft de poort naar het verleden gesloten of opent ze zich slechts op een smalle kier. Hangt het met de puberteit samen, de periode waarin de hele volwassen wereld naar de maan kan lopen, dat hij zich weinig van het derde en vierde jaar humaniora herinnert? Het derde jaar heette 'de vierde'. Ze zaten in een van de klaslokalen met een toegang langs buiten op de gaanderij. Pater Famaey – klein, met een fijn goudgerand brilletje, nerveus – was de titularis. Hij belichaamde een trek die hij bij meer jezuïeten zou tegenkomen: een extreme hang naar perfectionisme. Met zijn naar slordigheid en overdreven onverschilligheid neigende pubers moest hij dus wel af en toe botsen.

Tegelijk bracht hij in praktijk wat (zo zou hij pas veel later vernemen) een van de pijlers van de ignatiaanse opvoeding vormt: de 'cura personalis', de zorg voor iedere leerling afzonderlijk. Was je een tijdje ziek, dan gaf hij met een leerling uit de buurt een stapel vellen geel doorslagpapier mee. Dicht betikt, zelfs met voetnoten (wat in de precomputertijd een hele kunst was), bevatten ze de commentaar op Griekse en Latijnse teksten, vol waarschuwingen voor verkeerde grammaticale interpretaties of voor de hand liggende, maar foutieve vertalingen. Van uitroeptekens, onderstrepingen, de waarschuwing 'LET OP' in hoofdletters en de mogelijkheid sommige woorden met het rode deel van het schrijfmachinelint te typen maakte hij ampel gebruik.

Was het tijdens de les Frans of godsdienst dat hij fulmineerde tegen de uitdrukking 'faire l'amour' die hij mensen onwaardig vond? Tussen de middag kon je hem helpen met de in bruin papier gekafte, grotendeels vergeelde boeken van de klasbibliotheek. Als je zo onachtzaam was op zijn Brabants 'den boek' te zeggen, kreeg je een uitbrander: in goed Nederlands zeg je 'het' boek. Moeder mocht dan wel 'De Boeck' heten, dat was geen argument. Nederlands leren, dat zou hij nog vaker vaststellen, was niet alleen je moedertaal leren, maar ook je moeders taal afleren.

Van de vakleraren herinnert hij zich een schitterende leraar geschiedenis, die vol gloed over de middeleeuwen wist te vertellen. Het jaar daarop was die leraar weer verdwenen en jaren later hoorde hij dat die bevlogen lesgever, Eric Defoort, helemaal niet graag voor de klas had gestaan. Wiskunde kregen ze van meneer De Bondt. Hij verdeelde de klas (ook de sterke wiskundigen zaten toen in de Latijn-Griekse) iets te duidelijk in bokken en schapen en ergerde zich openlijk aan de vooral taalgerichten. 'Ziek geweest, De Smedt? Een griepje?', was zijn geijkte vraag als hij afwezig was geweest, waarbij De Bondt griepje op z'n Hollands, met een harde g uitsprak. In Vlaanderen vernietigend ironisch.

In het vierde jaar, 'de derde' dus, had weer een leek het voor het zeggen, de al wat oudere meneer Van Der Stighelen, die door iedereen de Master werd genoemd. Hij was meer een pedagoog dan een didacticus en werd door leerlingen die elke zomervakantie met hem op kamp naar Herbeumont trokken op de handen gedragen. Hij had met zijn vergrijsde baardje veel weg van de eeuwige scout. Van zijn lessen herinnert hij zich niets meer, behalve een zekere eentonigheid. Wel nog de titel van een van de talrijke opstellen, neen: 'verhandelingen' die ze op die jonge leeftijd moesten schrijven: 'Liever dan de trouw te breken, breken onder de trouw'. Een harde dobber.

Elke ochtend schreef hij op het schoongemaakte bord in de linkerbovenhoek 'FW'. Nog geen 'forward', maar de afkorting van 'Fighting Well', om hen moed in te spreken. Een niet zozeer hippere als wel Baden Powellachtige variant op 'Were Di', een erg Vlaams ruikende collegespreuk. Meneer Van Der Stighelen was een verstokte roker met bijbehorende hoest. De bandmontage die ze op de laatste schooldag als afsluiter van het jaar ten gehore mochten brengen, bevatte dan ook een reclamespot waarin een voortdurend hoestende leerling (uitgerekend degene die op de speelplaats steevast vroeg 'Hedde gien sasj vui maai?') de lof zong van 'Bastos de bestos'. Veel meer kritiek of spot viel er tijdens dat schooljaar niet te horen. Buiten de muren schreef men 1968-1969.

maandag 4 juli 2011

Mons veneris










Navid Nuur, Untitled (2011, detail), Lustwarande '11, Park de Oude Warande, Tilburg NL

woensdag 22 juni 2011

Verschenen


Ann Cotten, Alle zwanen heten Reinhard en andere gedichten.
Vertaald door Erik de Smedt. Vormgeving: Danny Dobbelaere.
Zegwerk, Gent. Foto: Heike Dobbelaere.

zondag 12 juni 2011

Wurm, wormstekig



Omdat de boog niet altijd gespannen kan staan, bezoeken Vorm en Vormeloos de tentoonstelling van de Oostenrijkse kunstenaar Erwin Wurm (*1954) in het Middelheimmuseum. Wear me out is de titel, die doet denken aan iets afgedankts en op de draad versletens. Een metafoor voor de toestand van de kunst anno 2011, de beeldhouwkunst in het bijzonder? Die laatste heeft zelfs met haar naam problemen: een beeldhouwwerk, dat zegt niemand nog, een sculptuur kan nog net, een installatie is dan weer te ruim en een beeld kan alles zijn.

Volgens de folder is Wurm vooral geïnteresseerd in 'de exploratie van de sculpturale mogelijkheden van het alledaagse'. Ha, nog maar 's het beeld van zijn sokkel gehaald, denken Vorm en Vormeloos. Bonjour, monsieur Rodin. Om de verwarring niet te groot te maken, besluiten ze netjes de nummers van het parcours te volgen.



Misconceivable heet het eerste werk. Geldt dat niet voor veel moderne en hedendaagse kunst? Een blauwe plezierboot ligt nog op het droge – nee, dat is te statisch gezegd, want hij lijkt net in het water te duiken. Readymade plus kromming. Hello, Mister Duchamp. Het werk prikkelt de gedachte aan wat varen is: een nabootsing van de vis (in casu de dolfijn, mooi blauw) of van de mens die de vis nabootst door te duiken en te zwemmen. Een conceptuele metonymie die fraai oogt.



In de hangar (nr. 5) vinden Vorm en Vormeloos een soortgelijk werk: Telekinetically bent VW-Van. Weer een grapje, met een steek naar de zogenaamde mentale kracht van een Indische yogi die de buiging zou hebben veroorzaakt. Ook hier het gevoel dat iets van de beweging waartoe het busje in staat moet zijn – een bocht nemen – tot eigenschap van het voertuig is verstard. Dat lijkt winst (wat een interiorisering!), maar is praktisch alleen verlies.



Het uithangbord van de tentoonstelling is Big Pumpkin, een fel gekleurd mannetje met een pompoen als hoofd. Mannetje zonder identiteit, als 'das Man' van de bruine filosoof? De kleuren doen aan popart of aan Disneyland denken: roze, de lievelingskleur van kitsch. Dat het mannetje nonchalant een gele hand in zijn broekzak steekt, is op zijn minst ongewoon. Vroeger gold het zelfs als onbeleefd. Dat het een buikje heeft en zijn kleding nadrukkelijk in het oog springt contrasteert in banaliteit fel met het traditionele edele (maar hier gecamoufleerde) materiaal waaruit het is vervaardigd: (beschilderd) brons. Als ze het verlaten, kijken Vorm en Vormeloos nog even om: schuin van achteren ziet Big Pumpkin er nauwelijks nog antropomorf uit, zijn naam indachtig veeleer plantaardig.



Dat de mens niet alleen is wat hij eet maar ook wat hij draagt, dat het uiterlijk het innerlijk verbergt maar ook vervangt, zien Vorm en Vormeloos in de twee grote beelden Big Psycho 10 en Big Psycho 8, het ene uit beschilderd messing, het andere uit aluminium. 'Hollow men', alleen figuur, en die zelfs meer kleding dan figuur. Kritiek op de onmogelijke hebbelijkheid van sommige mensen om te pas en te onpas in uitgezakte joggings rond te lopen? Stijlloos, denkt Vormeloos. Maar Vorm leest de uitspraak van de kunstenaar voor 'dat verdikken of vermageren eigenlijk ook werken met volumes is'. 'Jeder Mensch ist ein Künstler.' Guten Tag, Herr Beuys.



Wurm gaat nog verder, in het werk met de duurste titel: Disziplin der Subjektivität. Geen gekromde, gebogen of gerekte readymade, maar een gekantelde. Het gevaar van een ongeval op de weg verplaatst naar de veilige ruimte van een beeldenpark. Duidelijk een werk in situ: de richting en het half zwevende van de gekantelde personenwagen echoën de vlucht van het beeld Pegasus acht meter hoger.



'Kunst am Bau' heet de verplichting in Duitsland (die ook bij ons bestaat) om elk nieuw overheidsgebouw van tenminste een daartoe vervaardigd kunstwerk te voorzien. Wurm wacht niet op zo'n opdracht en creëert meteen het gebouw als kunstwerk. Melting House II en Melting House III: vorm wordt vormeloos. Vorm en Vormeloos moeten lachen.



Op Middelheim Laag (nr. 18a) treffen ze later iets analoogs aan: Fat House, een Holle Bolle Gijs van de architectuur, sprookjesachtig als de obesitas hem/het niet zo in de weg zat. Binnen projecteert een beamer de video Am I a House? waarin het tot sprekend mannetje geanimeerde huis reflecteert over zichzelf: 'Waarom ben ik zo dik? Mij werd verteld dat een huis niet corpulent kan zijn. [...] Dit is hier toch een tentoonstelling. [...] En dat betekent dat ik een kunstwerk ben. Dat betekent dat ik geen huis ben. Of dat ik zowel een huis als een kunstwerk ben. En dat wil dus zeggen dat ik geen huis ben, maar een kunstwerk.' Het heeft iets ontwapenends, een sprookje voor volwassenen. Het kind in Vormeloos kijkt vertederd door de dikke raamopening naar buiten.



Wat verder op het gazon staat een beeldje op een strakke sokkel. Rozerood geschilderd toont het nog een laatste keer Erwin Wurms obsessie met kleding: geen kop, buste of romp maar een menselijk onderstel, gereduceerd tot broek en schoenen. Nieuwsgierig kijken Vorm en Vormeloos van boven in het holle bronzen beeld: het lijkt wel de dubbele afvoer van een toilet, maar nee, de titel duidt het anders: Spit Pot. Het foldertje zegt: 'In onze Westerse samenleving is spuwen onbeleefd, in andere culturen is dit een gewoonte.' Vormeloos denkt: hoe snel vergeet een cultuur waar zij vandaan komt. Hij herinnert zich uit zijn jeugd, nog geen halve eeuw geleden, de kwispedoor in de tram.



Tijd om iets te gaan drinken. Niets vergeten? Misschien toch nog een eervolle vermelding voor Crap Head: een vergulde drol, in de hoogte getild door twee geïmproviseerde stutten. Als je abstractie maakt van het laag-bij-de-grondse uitwerpsel – dat hier, zou de kunstcriticus voor één keer terecht zeggen 'boven zichzelf wordt uitgetild' – is dit zelfs, nu zacht glanzend in de zon, een mooi kunstwerk. Dag Wim Delvoye, doei Wim T. Schippers. Ciao, Signore Manzoni!

Op het terras van de Dikke Mee (alweer een obsessie door obesitas) bestelt Vorm een thee met citroen, en Vormeloos, alsof hij een kenner is, een bolleke. Een minuut later keert de kelner op zijn schreden terug. 'Wat was het weer voor u, meneer?' 'Een bolleke.' Hij kijkt alsof hij het niet gelooft.