zaterdag 24 december 2011

'Nachtonderkomen' (Bertolt Brecht)


Ik hoorde dat in New York
Op de hoek van de 26e straat en Broadway
Tijdens de wintermaanden elke avond een man staat
En de daklozen die daar verzamelen
Door geld te vragen aan voorbijgangers een nachtonderkomen verschaft.

De wereld wordt daardoor niet anders
De verhoudingen tussen de mensen worden niet beter
Het tijdperk van de uitbuiting wordt er niet door verkort.
Maar enkele mannen hebben een nachtonderkomen
De wind wordt een nacht lang ver van hen gehouden
De sneeuw die voor hen was bestemd valt op de straat.

Leg het boek niet neer, jij die dat leest, mens.

Enkele mensen hebben een nachtonderkomen
De wind wordt een nacht lang ver van hen gehouden
De sneeuw die voor hen was bestemd valt op de straat.
Maar de wereld wordt daardoor niet anders
De verhoudingen tussen de mensen worden er niet beter door
Het tijdperk van de uitbuiting wordt er niet door verkort.


Bertolt Brecht, ‘Die Nachtlager’ in: Gedichte 4. Gedichte und Gedichtfragmente 1928-1939 (Werke. Große kommentierte Berliner und Frankfurter Ausgabe, Bd. 14), Aufbau-Verlag/Suhrkamp Verlag, Berlin/Frankfurt a.M. 1993 (vert. Erik de Smedt)

zaterdag 17 december 2011

Biechten (Anamnese, 8)


In H. kun je in herberg Sint-Petrus een kop koffie drinken en een appelvlaaitje eten, gezeten aan een tafeltje vlak voor een biechtstoel. Verderop in de horecagelegenheid preekt een pastoor op de kansel, als beeld weliswaar. Hier en daar staat nog een heiligenbeeld, in een nis zelfs een monstrans. Recyclage van het rijke Roomse leven. (Ooit zag ik in een antiquariaat in W. oude kazuifels en stola’s in haast industriële hoeveelheden boven de rekken met oude boeken hangen. Dat leek me griezeliger: in wat voor een zwarte mis zouden ze dienstig zijn?)

Het rijke Roomse leven. Opgegroeid in de jaren 50 en 60 heb ik er de laatste bloei van meegemaakt. Wit zand, papiersnippers en rozenblaadjes op straat strooien toen de processie uitging. Kandelaars buiten op de vensterbank zetten, op een kleedje, een kruisbeeld in het midden. Een van mijn vroegste herinneringen: ik sta op de keukentafel, moeder bindt om mijn benen de rode linten van de sandalen en legt een schapenvacht over mijn schouder waarmee ik in de processie als Sint-Janneke zal figureren. De baldakijn waaronder de pastoor en de twee onderpastoors schreden, voorafgegaan door de misdienaars. De toeschouwers die een kruisteken slaan wanneer de stoet voorbijkomt. Of zelfs knielen.

In de kerk de Latijnse missen, de priester met de rug naar het volk. Het goud van het tabernakel, met die gecapitonneerde deurtjes als van een kluis. Aan de binnenkant smetteloos wit. Daarin staat de ciborie, de grote kelk met de gewijde hosties. De altaarschel die je als misdienaar op gepaste tijden mocht laten rinkelen. Mooi horizontaal houden en een beweging maken met je rechterhand alsof je een kraan open en meteen weer dichtdraait. De lange vettige lont waarmee je de kaarsen aan moest steken, moeilijker dan het leek. De kooltjes die branden in het wierookvat. De kruidige geur van het hars. Het korte getik van de vergulde kettingen wanneer de priester het wierookvat hanteert. De toortsen bij uitvaartmissen en op Goede Vrijdag. ‘Flambiekes’ noemde de koster ze. Hij speelde niet foutloos maar imposant op het orgel. Soms ook de Toccata en Fuga in d-moll van Johann Sebastian Bach – naast de bergen in Zwitserland je eerste indruk van het sublieme.

Op de kerkstoelen in de buurt van de biechtstoel ging je niet zitten, maar knielde je. Terwijl je wacht tot je aan de beurt bent, overloop je de tien geboden met hun merkwaardige mengeling van hoofd- en dagelijkse zonden. ‘Bovenal bemin één God.’ Erg abstract. Misschien hou je toch meer van je vriendjes en je familie. ‘Zweer niet ijdel, vloek noch spot.’ Bij dat eerste woord moet je altijd aan een etterbuil denken. ‘Heilig steeds de dag des Heren.’ Elke zondag naar de mis. ‘Vader, moeder zult gij eren.’ Niet altijd gemakkelijk, soms verwens je ze wel eens. ‘Dood niet, geef geen ergernis.’ Welke schooljongen zou nu dat eerste moeten biechten?’ Ergernis? Mmm, soms noemt moeder je ‘de nagel van haar doodkist’. Zeker zeggen dus. ‘Doe nooit wat onkuisheid is.’ Elders heet dat ‘vuile manieren’. Kan ik dat niet overslaan? ‘Mijd de achterklap en ’t liegen. Ook het stelen en bedriegen.’ ‘Wees steeds kuis in uw gemoed’ – oei, dat gaat ver: zijn gedachten niet vrij? – ‘en begeer nooit iemands goed.’ Van dat laatste heb je gelukkig weinig last.

Je maakte een acceptabel lijstje. Niet te weinig, dat zou hoogmoedig (zei men toen nog hovaardig?) en vals overkomen, niet te veel. (Zoveel zelfbewustzijn had je wel, de pastoor moest niet alles weten en te veel penitentie was hinderlijk). Gestommel, het dieprode gordijn gaat opzij. Jouw beurt om plaats te nemen. Duisternis die pas langzaam opklaart. Het donkerhouten deurtje is nog gesloten. Je hoort aan de andere kant slechts hortend spreken, vervolgens de lage stem van de priester, routineus. Het deurtje aan de andere kant gaat dicht, het jouwe open. Het spreekrooster, tussen de gaatjes is de biechtvader net herkenbaar. Hij legt zijn oor te luisteren. ‘Eerwaarde vader, mijn laatste biecht is zes weken geleden. Ik heb vijf keer …’ en dan werk je het voorbereide lijstje af. Het grote rozige oor luistert, beweegt soms lichtjes op en neer als schaamde het zich in jouw plaats, als begreep het wat je zei. Spreken doet de biechtvader niet voor je klaar bent. Dan volgt een vermaning, zalvend iets over de zondige mens die van God altijd weer de kans krijgt om zich te bekeren. ‘Bid als penitentie drie Onzevaders en vier Weesgegroeten.’ Opluchting.

Meestal spreekt de biechtvader niet voor je klaar bent. Behalve als je zegt: ‘Ik ben drie keer onkuis geweest.’ Dan vraagt hij: ‘Alleen of met anderen?’, ‘Hoe dikwijls?’ en soms zelfs ‘Hoe?’ Dan wordt de biechtstoel, waar het harde hout je knieën pijn doet, eng.

De slachtoffers van misbruik in de R.-K. Kerk gisteren in het praatprogramma over het rapport van de commissie-Deetman zagen er na twintig, dertig jaar nog steeds gekweld uit. Alsof hun gezicht gekreukeld was. Hun stem aarzelde, maar hun verontwaardiging haalde het. Bij de moderator zaten een aartsbisschop en de overste van de orde waar het misbruik het ergst geweest is. Dat het een taboe geweest was, zeiden ze. Dat er niet over werd gepraat. Dat mensen denken dat de kerk een centralistisch instituut is waar men alles over elkaar weet, maar dat dit niet het geval was. Dat men nu onmiddellijk zou ingrijpen. Dat men er vroeger geen weet van had. Of dat het een andere overste, in het buitenland, was die je om raad vroeg. Bij misbruik waar geen kinderen bij waren betrokken. Dat je toen moeilijk aangifte kon doen, want je was nog in opleiding.

Of deze twee mensen hun verantwoordelijkheid wilden nemen, vroeg de moderator. Er volgde gedraal en gekronkel van woorden. Ik kon niet anders dan de tv uitzetten.

zaterdag 10 december 2011

Het spiegelstadium voorbij

















Zonder titel van Marijn van Kreij, tentoonstelling The Company of Humour, Lokaal 01, Breda (tot 18 december 2011)